In 1882 ontwikkelde de japanner Jigoro Kano het judo. Zijn visie was dat Judo een meerwaarde vormt voor de opvoeding waarbij zowel het lichaam als de geest wordt getraind.
JU-DO betekent letterlijk “de zachte weg”. Bij judo worden er dan ook geen vuistslagen of schoppen toegediend. Judo is de enige sport in zijn soort waar geen wapens aan te pas komen. Bij judo wordt enkel gebruik gemaakt van de kracht van de tegenstander door deze toe te voegen aan je eigen kracht en vervolgens gepast te reageren. Dit gebeurt zowel in de aanval als in de verdediging. Met judo leer je je lichaam en geest te beheersen en beide optimaal te gebruiken.
De filosofie van Jigoro Kano wordt gekenmerkt door twee belangrijke begrippen:
Seiryoku Zenyo (Maximale effectiviteit met minimale inzet): wat een persoon doet, moet met optimale inzet van geestelijke en lichamelijke energie gebeuren. In het judo leert men de kracht van de tegenstander te gebruiken om hem ten val te brengen. In het leven is dit het principe van de juiste dingen doen op het juiste moment.
Jita Kyoei (Wederzijds profijt en welbevinden): de judoka dient respect te hebben voor zichzelf en voor anderen. Bij het beoefenen van het judo leren ze samen te werken om zich de vaardigheden eigen te maken. Zonder partner om mee te judoën kan men de sport immers niet leren; men werpt zelf en wordt op zijn beurt geworpen. Deze opvatting van samenwerkend leren is ook in andere gebieden van het leven geldig.
Oorspronkelijk was het de bedoeling dat bij de beoefening van judo kracht geen enkele rol zou spelen. Door een juiste toepassing van de technieken zou een kleiner, ogenschijnlijk zwakker, persoon zich prima kunnen verweren tegen een groter en sterker persoon. Toen het echter ook een wedstrijdsport werd, vervaagde dit uitgangspunt. Immers, zodra beide tegenstanders dezelfde technieken en mogelijke reacties daarop (de overnametechnieken) in gelijke mate beheersen, gaan ook andere factoren zoals kracht toch weer een rol spelen. Hierdoor zijn de moderne wedstrijden fysieker geworden.